‘Als de soldaten nog jonger worden, dacht de wacht, hoef ik de slagboom niet eens meer op te halen. Dan lopen ze er zo onderdoor.’
Zo begint Hele verhalen voor een halve soldaat van Benny Lindelauf en Ludwig Volbeda. De slagboom in kwestie staat in the middle of nowhere, midden in een zandvlakte, zoals op de cover te zien is. Het is een openingsbeeld dat kan tellen.
De grenswacht ziet over de zandvlakte een jongen naderen, die hij meteen herkent. ‘Alles aan hem slobberde, flodderde, wapperde en fladderde.’ De wacht vraagt de jongen naar zijn ‘gift voor de Vrede’, maar niets wat de jongen aanbiedt – een mandoline, een sjaal, een stapel liefdesbrieven, een paar laarzen van gemzenleer met een rood kwastje – wordt door de wacht aanvaard. Niet omdat de giften hem niet bevallen, want dat doen ze wél, maar:
‘Hij had zijn belofte gedaan.
Hij zou zich aan zijn belofte houden.’
Omdat de jongen hem niets anders kan aanbieden, komt de wacht met een ander voorstel:
‘De wacht verlegde het kromzwaard opnieuw naar zijn andere schouder en hij zorgde ervoor dat het laatste licht van die dag de punt van het lemmet ving, zodat het schitterde als een verre ster.
‘Geef dan maar je oren.’
‘Mijn oren?’
De jongen wierp een benauwde blik op het grote kromzwaard en slikte.’
Dan begint ‘Het verhaal van Oudstebroer’. Want centraal in dit boek staat een moeder- en vaderloze familie van zes broers, Oudstebroer, Tweede Oudstebroer tot Vijfde Oudstebroer en ten slotte Jongstebroer. Een voor een krijgen ze een brief van het ministerie van Oorlog, waarin ze worden opgeroepen om in de oorlog te gaan vechten. Ze moeten zich melden bij wachtpost 7787, de slagboom midden in de zandvlakte, waar de eenzame wacht hun gift voor de Vrede int. Arm als ze zijn, hebben de broers weinig te bieden, maar ze zijn wel goed in het vertellen van verhalen, en dus trakteert elk van hen de wacht op een verhaal. Niet zomaar een verhaal: een verhaal dat bij hun eigen persoonlijkheid en bij de behoefte van de wacht past. Zo krijgt de wacht, wanneer hij het veel te warm heeft, een verhaal over een ijskoude winter te horen.
Het zijn intrigerende verhalen die Lindelauf binnen deze raamvertelling te berde brengt. Verhalen over gruwelijk lekkere pasteien, ‘met een luchtje dat zoet was en ietwat rokerig, kruidig met een mespuntje bitterheid’. Over het ijskoude, behekste meer van Duizend Vadem, dat twee broers moeten zien over te steken. Over een jongen die zo mooi is dat hij alle vrouwen en meisjes het hoofd op hol brengt, waarna de dorpsraad beslist hem uit te huwelijken aan de woestijn. Over een jongen die met de hulp van een Kinderheilige een oorlog moet zien afte wenden. En over een dwergmeisje, ‘frêle als een kantwerkje, haar hoofdje paste in een pollepel’, dat door haar moeder verkocht wordt aan een poppenspeler wiens handen zwaar zijn aangetast door reuma en die haar gebruikt als marionet.
Over deze ronduit schitterende verhalen hangt de sfeer van oude sprookjes. Ze spelen in een haast tijdloos verleden en ze hebben iets mysterieus en vaak iets griezeligs of op zijn minst verontrustends. Als lezer voel je hoe in elke verhaal een niet nader genoemde dreiging op de loer ligt. En over elk verhaal hangt een zekere weemoed of droefheid.
Tegelijk herinneren de verhalen aan de grote raamvertellingen uit de literatuurgeschiedenis. Net als in de Decamerone en The Canterbury Tales worden de verhalen door een steeds andere verteller verteld. Maar de urgentie hebben ze vooral gemeen met de verhalen van Duizend-en-een-Nacht. Net als Sheherazade vertellen de broers alsof er een leven van afhangt – en op het einde van het boek blijkt dat dat wel eens zo zou kunnen zijn. Maar in tegenstelling tot de klassieke raamvertellingen, vertelt Lindelauf hier, in de context van een schijnbaar eindeloze oorlog, bij monde van de broers veel somberdere verhalen. Want:
‘Er is geen beter medicijn tegen de gruwelen van deze wereld dan de gruwelen uit het rijk der verbeelding.’
Lindelauf toont zich een meester in sfeerschepping, of het nu de desolate sfeer van de zandwereld van de eenzame wacht is, of de unheimliche sfeer waarin alle verhalen gedrenkt zijn. Zijn verbeeldingskracht is schier eindeloos. Maar Lindelaufs grootste, waarlijk verbluffende talent schuilt in zijn literaire en stilistische meesterschap. Zijn verwoordingen zijn uiterst trefzeker – de toekomstloze weeskinderen van het verlaten dorp Badoum beschrijft hij als ‘galg-en rad-kinderen, oog-om- tandkinderen, dieven, afpersers en moordenaars in de dop’ – en zijn taal is verbluffend beeldrijk:
‘Ninetta […] durfde nauwelijks adem te halen. Als het gekund had, had ze haar bonkende hart uit haar borstkas genomen en diep onder de grond gestopt.’
Of nog:
‘Warre woonde met zijn broer aan de rand van een ijskoud meer. Men noemde het Duizend Vadem oimdat het behalve uitgestrekt ook vreselijk diep was. Zó diep, vertelde men, dat als je er een baby in zou werpen, het kind een stokoude man geworden was tegen de tijd dat hij de bodem bereikte. Somber was het water, troebel en groen.’
Lindelauf, die in eerder werk zoals De hemel van Heivisj al zijn immense verteltalent toonde, is in dit boek uitgegroeid tot een meesterverteller die je als lezer verleidt met zijn suggestieve beelden, zijn prachtige zinnen en zijn rijke en bij momenten bezwerende taal, tot de verhalen onder je huid kruipen en aan je botten blijven kleven.
Her en der strooit Lindelauf zelf trouwens met uitspraken en beschouwingen over de kracht van verhalen. Zo laat hij Vierde Oudstebroer bedenken: ‘Was het geen wonder wat verhalen konden teweegbrengen?’ En als Jongstebroer midden in de zandvlakte zit te luisteren naar de eenzame wacht, merkt die laatste op:
‘Hij had altijd gedacht dat luisteren iets was wat je met je oren deed, maar het luisteren van het joch zat in zijn hele lijf. In de licht gebogen houding, in de handpalmen die open op zijn knieën lagen, in zijn mond die lichtjes openstond, en in zijn ogen die vanaf zijn eerste woorden een onverwacht diepe glans hadden gekregen.’
Op dat moment, wanneer Jongstebroer zit te luisteren naar de verhalen die de wacht hem vertelt, komen alle eerdere hoofdstukken samen en wordt de ware betekenis duidelijk van het plan waarover de Oudstebroers het eerder in het boek hadden.
‘En daar was ie dan. De gedachte waar we niet aan wilden denken. Misschien ben je inmiddels oud genoeg om te snappen dat het onmogelijk is om ergens verplicht niet aan te denken. Aan zo’n gedachte denk je namelijk meer dan aan welke andere gedachte ook. […]
Het ergste werd uitgesproken door Derde Oudstebroer nota bene, alhoewel het eerder leek alsof de woorden alleen maar uit zijn mond kwamen zonder dat hij er iets mee te maken had. Alsof iets inktzwarts in hem was gekropen en zijn lippen bediende.
‘Wat als Jongstebroer ook de oorlog in moet?’’
Het is verre van volmaakt, het plan dat de Oudstebroers bedacht hebben toen die zwarte gedachte werd uitgesproken, maar het is een plan dat tegenwicht biedt voor de desolaatheid en de hopeloosheid van de (oorlogs)realiteit voorbij wachtpost 7787. Want Hele verhalen voor een halve soldaat mag dan, van in de verte, een anti-oorlogsboek zijn, het mag een prachtige ode aan de kracht van verhalen zijn, het is ook, en vooral, een verhaal over de liefde en de zorgzaamheid van vijf Oudstebroers voor hun Jongstebroer(tje), waardoor het ondanks alle somberte en treurnis een heel warm boek is.
Illustrator Ludwig Volbeda heeft de sfeer van Lindelaufs vertelling perfect gevat. Niet alleen zijn prachtige prenten van landschappen met steeds ergens één eenzame figuur ademen eenzelfde geheimzinnige, onwereldse sfeer als de verhalen, ook de gedetailleerde illustraties bij de verhalen – de angstaanjagende wolf, de zilveren dierenverzameling van Frau Schwarz, de affiche van de poppenspelerswedstrijd,… – hebben iets mysterieus. De minutieus getekende briefomslagen van de brieven die nooit bij Jongstebroer zullen aankomen, hebben een grote emotionele lading, net als bijvoorbeeld de prent van de familie van het weesmeisje Ninetta, dat zich haar ouders niet goed kan herinneren:
‘Ninetta had geen helder beeld van hoe ze eruitgezien hadden. De ene keer waren ze in haar droom te ver weg om hen goed te kunnen zien. De andere keer hing er een hinderlijk takje voor haar ogen, en wat ze ook deed, het takje wilde niet weg.’
Hele verhalen voor een halve soldaat is een weergaloos boek, een stilistisch meesterwerk, waarin Benny Lindelauf als rasverteller op zijn best is.
Benny Lindelauf: Hele verhalen voor een halve soldaat, Querido, 2020.
Illustraties van Ludwig Volbeda.
ISBN 9789021414713.